ArtikelenFamilies en Huwelijken in de periode 1700-1900.
PartnerkeuzeIn alle milieus werd het huwelijk vooral beschouwd als een belangenkwestie en pas in de tweede plaats als een gevoelskwestie. Naast de liefde lieten de trouwlustigen zich in belangrijke mate leiden door de materiële welvaart van de toekomstige schoonfamilie. Huwelijkspartners waren bijna altijd afkomstig uit dezelfde sociale klasse. Niet alleen de elite probeerde hun belangen te beschermen door een uitgekiende huwelijkspolitiek, de volksklassen waren minstens even behoudend. Je maatschappelijk positie verbeteren door een goed huwelijk te doen, was er dus meestal niet bij. Mensen zochten hun partner bij voorkeur in de eigen woonplaats. Je ontmoette elkaar op het werk, op feesten en bij kermissen of bedevaarten. De rijken waren noodgedwongen wat mobieler omdat het vaak moeilijk was om een geschikte (lees vermogende) partner te vinden in de eigen woonplaats. Wie toch een partner zocht buiten de eigen dorpskern ging niet verder dan in een straal van zo'n 10 km. Vrijers die zich over meer dan 5 of 10 kilometers verplaatsten, en er dus een wandeling één of twee uur voor over hadden om hun liefje op te zoeken, waren dun gezaaid. Als een meisje een vriend had uit een ander dorp, werd deze nieuwkomer vaak als een vreemde vogel gezien. Hij moest zich tegenover de plaatselijke huwelijkskandidaten verdedigen en vechtpartijen waren aan de orde van de dag.
Onwettige KinderenEen bastaard of een onwettig kind is verwekt en geboren buiten het huwelijk. In de periode 1750-1850 nam het aantal onwettige kinderen enorm toe. In de honderd jaar ervoor kwamen ze vrijwel niet voor. Er zijn allerhande theorieën ontwikkeld om dit verschijnsel te verklaren. Sommigen leggen een verband met de groei van de arbeidersklasse. Anders menen dat het feit dat vrouwen vaker buitenshuis werkten ermee te maken had. Ze verhuisden naar de stad waar ze de sociale controle van ouders en buren achter zich konden laten. De economische omstandigheden in de late 18de en het begin van de 19de eeuw speelden misschien ook een rol. Door de toenemende armoede stelden koppels het huwelijk langer uit. De periode tussen de puberteit en het huwelijk werd daardoor groter. Sexuele betrekkingen vóór het huwelijk waren volgens de Kerk uit den boze. Deze norm naleven moet de jongeren de nodige frustraties opgeleverd hebben! De meeste onwettige kinderen kwamen voor in de volksklasse (dienstmeiden, dagloonsters, spinsters en fabrieksarbeidsters). Deze vrouwen lieten bij een huwelijksbelofte sneller hun principes varen in de hoop door het huwelijk hogerop te komen. Dienstmeiden waren bovendien vaker aan seksueel misbruik blootgesteld. Ze waren direct afhankelijk van hun baas waardoor ze handtastelijkheden moeilijk konden afwijzen. In de zelfstandige beroepsklassen kwamen nauwelijks onwettige kinderen voor. De dochters van ambachtslieden werkten in de winkel van hun ouders en de dochters van boeren werden ingezet op de ouderlijke boerderij. Ze bleven, in tegenstelling tot de dienstmeiden en dagloonsters, thuis wonen en ontsnapten dus niet aan de ouderlijke controle. Ook kregen meisjes uit rijkere families een chaperonne mee om te waken over hun maagdelijkheid. De toekomstperspectieven voor ongetrouwde moeders waren niet rooskleurig. Zwangere vrouwen deden er daarom alles aan om hun verleider alsnog te strikken voor een huwelijk. Slaagden zij daar niet in, dan werden ze het mikpunt van spot en meestal kwamen ze in een vicieuze cirkel van werkloosheid en armensteun terecht. Slechts zo'n 40% van de ongehuwde moeders slaagde erin om na de bevalling alsnog te trouwen. Veel vrouwen verhuisden naar de stad om hun familie de schande te besparen en de zwangerschap voor hun directe omgeving te verbergen. Sommige ongehuwde moeders raakten aan lager wal en kwamen in de prostitutie terecht. Vanaf 1890 doen anti-conceptie middelen hun intrede en daalt het aantal onwettige kinderen. In de Westhoek maakt de anti-conceptie pas na de Eerste Wereldoorlog opgang. Het einde van de 19de en begin van de 20ste eeuw werd dan ook vooral gekenmerkt door een groot kinderaantal per gezin.
HuwelijksleeftijdEen jongeling trad pas in het huwelijk als hij in zijn eigen onderhoud kon voorzien. De leeftijd waarop men trouwde hing dan ook nauw samen met de economische situatie. In tijden van crisis werd een huwelijk vaak uitgesteld tot betere tijden. In de plattelandsmaatschappij kwam het er vaak op neer dat een man pas trouwde bij het erven van de boerderij na het overlijden van zijn vader. Fabrieksarbeiders en werkmannen traden het vroegst in het huwelijk, zij waren voor hun levensonderhoud niet afhankelijk van het erven van een stuk grond. Over het algemeen werd er pas op latere leeftijd getrouwd (mannen boven de 30 jaar en vrouwen achter in de twintig). Ook was er een relatief grote groep die helemaal niet trouwde. Ongeveer 1/3 was niet getrouwd in de periode 1750-1850 in Vlaanderen. Dit huwelijkspatroon vinden we in Noordwest Europa terug vanaf het midden van de 16de eeuw en is uniek in de wereld. Pas tegen het einde van de 19de eeuw, met de verdere afbouw van de tewerkstelling in de landbouw en de definitieve doorbraak van de industriële maatschappij, vervielen de remmen op de huwelijkssluiting. De gemiddelde huwelijksleeftijd daalde daarna dan ook snel.
HuwelijkVanaf de middeleeuwen heeft de kerk het monopolie over het huwelijk gehad. In de latere middeleeuwen en de nieuwe tijd ontwikkelden zich allerlei bewegingen, die de invloed van de Kerk op het huwelijk probeerde te verminderen. De aanzet werd in de Nederlanden gegeven met stedelijke ordonnanties, die met burgerlijke en strafrechtelijke maatregelen dreigden tegen wie zich aan 'ontvoering' schuldig maakte. Hiermee werd een huwelijk zonder ouderlijke toestemming bedoeld. Deze trend zette zich voort en in 1540 ordonneerde Keizer Karel, dat een man die onder de 25 of een vrouw die onder de 20 jaar in het huwelijk trad zonder vaderlijke toestemming, alle voordelen verloor die de langstlevende echtgenoot normaliter toekwamen. Dit waren bescheiden pogingen om het huwelijk buiten de religieuze sfeer te plaatsen. Het was wachten tot in de 18de eeuw voordat er meer concrete plannen gemaakt werden. Jozef II poogde in de Oostenrijkse Nederlanden door het edict van 28 september 1784 elke bevoegdheid inzake het huwelijk aan de kerkelijke rechtbanken te onttrekken. Hij beschouwde het huwelijk als een burgerlijk contract. De eigenlijke doorbraak kwam met de Code Civil van 1804. Hierin stond dat de ouderlijke toestemming vereist was voor jongens beneden de 25 en meisjes beneden de 21 jaar. Voor de Code civil was het huwelijk een burgerlijke handeling en was het de ambtenaar van de burgerlijke stand die de echtgenoten in naam van de wet tot man en vrouw verklaarde. Velen kozen echter nog voor een kerkelijk huwelijk, maar dat moest dan wel plaatsvinden nadat het verplichte burgerlijke huwelijk was ingezegend. Veel voorrechten hadden vrouwen in die tijd niet, maar huwelijken werden bijna altijd gesloten in de woonplaats van het meisje.
EchtscheidingTot de 20ste eeuw was het overlijden van één van de huwelijkspartners de meest voorkomende vorm van huwelijksontbinding. Echtscheidingen kwamen vrijwel nooit voor. De kerk beschouwde het huwelijk als een heilig sacrament. “Wat God heeft verbonden, zal een mens niet scheiden” heette het. Er waren echter wel twee alternatieven, namelijk de nietigverklaring en de scheiding van tafel en bed. Sinds het Concilie van Trente was een huwelijk slechts geldig als er aan bepaalde vormvereisten was voldaan. Indien deze niet nageleefd werden, kon een huwelijk nietig verklaard worden. De scheiding van tafel en bed hield in dat het gemeenschappelijke leven van de echtgenoten werd opgeschort, ze hoefden niet langer samen te wonen en waren ook niet meer gehouden aan de echtelijke plichten. Het grote nadeel van deze regeling was dat de partners gehuwd bleven en dus niet konden hertrouwen. De scheiding van tafel en bed kon bovendien alleen worden toegestaan door een kerkelijke rechter. Deze poogde eerst de partijen te verzoenen en was niet erg happig om deze regeling toe te laten. Op grond van overspel en later op grond van ernstige slagen en verwondingen, ketterij en onverenigbaarheid van karakters werd in een enkel geval een scheiding toegestaan. Met de invoering van het burgerlijk huwelijk werd ook de echtscheiding via de wet geregeld. Aanvankelijk (met de Franse wetten van 1792) was scheiden vrij eenvoudig. Met de invoering van het Burgerlijk Wetboek keerde men, met de herinvoering van de scheiding van tafel en bed, echter terug naar de principes van de Kerk. Weliswaar is de tussenkomst nu geregeld via een wereldlijke rechter, maar ook deze streefde eerst naar verzoening van de partijen. Het aantal feiten waarop een echtscheiding werd toegestaan werd beperkt tot overspel, gewelddaden en mishandelingen en veroordeling tot een vernederende straf. Vanaf de jaren dertig van de 20ste eeuw werden de toelatingsvoorwaarden voor een scheiding versoepeld dankzij gewijzigde maatschappelijke normen, de emancipatie van de vrouw en het besef dat ingewikkelde procedures scheidingen niet afremmen.
HertrouwenTot ver in de 19de eeuw werden huwelijken eigenlijk alleen maar ontbonden door de dood. Na het overlijden van de partner hertrouwde men soms. Mannen hertrouwden sneller dan vrouwen. Zo'n derde deel van de mannen hertrouwde binnen een jaar na het overlijden van hun echtgenote. Het rouwproces van de weduwen duurde langer, ongeveer negen maanden en moest publiek gemaakt worden. Bij weduwen golden er afspraken en codes betreffende de kledij en sociale contacten. Hoe landelijker de gemeente, des te langer wachtten de weduwen om te hertrouwen, waarschijnlijk omdat de sociale controle in kleine, landelijke gemeenten veel groter was. Een tweede rem op het hertrouwen van weduwen was de kinderlast. Hoe meer kinderen een vrouw had, hoe langer het duurde voor ze opnieuw trouwde. Ook de leeftijd van de kinderen speelde een rol. Vrouwen, die het alleen financieel konden beredderen, hertrouwden niet zo snel en gaven de voorkeur om te gaan inwonen bij de volwassen zoon of schoonzoon. De weduwestaat bracht vaak een verslechterde materiële positie met zich mee, maar was ook een bevrijding voor de vrouw. De gehuwde vrouw was rechteloos, terwijl de weduwe het beheer over het vermogen kreeg en de voogdij over de kinderen kreeg. Een derde belemmering voor een tweede huwelijk was de negatieve houding van de samenleving ten opzichte van het hertrouwen van weduwen. Die negatieve houding werd aangezwengeld door de kerk. De kerk had drie rechtvaardigingsgronden voor het huwelijk. Ten eerste moesten er tijdens het huwelijk vele kinderen voortgebracht worden. Ten tweede konden de partners elkaar wederzijds steunen en tenslotte diende het huwelijk voor de inperking van 'de lusten van het vlees'. Deze rechtvaardiging gold echter niet een tweede huwelijk. Enkel de wederzijdse steun was dan nog van toepassing. De kerk was dan ook geen voorstander van een tweede huwelijk, vooral niet van weduwes. Ze werden gehekeld omdat ze kennelijk hun lusten niet konden bedwingen. Hertrouwen bij weduwnaars was meer geaccepteerd. Zij konden de zorg voor de kinderen gebruiken als reden voor een tweede huwelijk. Er rustte immers een taboe op arbeid van een man in het huishouden. Bron: Vrijen en trouwen te Deinze (1699-1893) door Eva de Wulf. |